Er is veel onderzoek gedaan naar ADHD, maar clinici en onderzoekers die zich richten op ADHD worden nog steeds geconfronteerd met meerdere obstakels en onbeantwoorde vragen waarvan een aantal aan de orde komen in dit nummer. Zo worden binnen een uitgebreid neuropsychologisch onderzoek verschillende instrumenten gebruikt. De resultaten van deze twee verschillende uitkomstmaten komen bij de klinische evaluatie van ADHD echter vaak niet overeen; een issue dat in dit nummer wordt behandeld in de casusbeschrijving van Kok en collega’s. Een ander belangrijk punt bij de klinische evaluatie van ADHD is het bepalen van de onderliggende reden voor lage testprestaties. In het onderzoek van Dekkers en collega’s worden twee verklarende modellen voor lage prestaties van kinderen met ADHD op cognitieve tests (gericht op executieve disfuncties en motivationele tekorten) behandeld. Het vaststellen van een onderliggende oorzaak van cognitieve stoornissen is een cruciale stap naar het samenstellen van een effectieve behandeling van patiënten met ADHD. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat de resultaten van een neuropsychologische test alleen op valide wijze kunnen worden geïnterpreteerd als individuen zich redelijkerwijs mentaal inzetten tijdens het onderzoek. Helaas zijn er talrijke redenen waarom iemand zich niet optimaal inspant tijdens een neuropsychologisch onderzoek. Als het gaat om jongvolwassenen met ADHD dan zijn er meerdere studies die een hoge ‘base rate’ van onderpresteren en aggravatie rapporteren. Een deel van deze individuen veinst hierbij opzettelijk cognitieve disfuncties zodat zij op deze manier externe stimulansen (zoals medicatie) ontvangen wanneer zij worden gediagnosticeerd met ADHD. In het artikel van Fuermaier en collega’s worden twee zeer recent ontwikkelde instrumenten geïntroduceerd die een clinicus kunnen helpen bij het detecteren van onderpresteren dat een poging tot het veinzen  van ADHD kan indiceren. Binnen het klinische traject van ADHD, dat loopt van de kinderleeftijd via de adolescentie naar de volwassenleeftijd, rijst verder de vraag in hoeverre cognitieve stoornissen het functioneren van individuen op de lange termijn kunnen voorspellen. Deze vraag wordt behandeld door Van Lieshout en collega’s, die in hun artikel de resultaten van grootschalige longitudinale studies beschrijven die onderzochten wat de invloed van cognitieve disfuncties van kinderen met ADHD was op het neuropsychologisch functioneren en het gedrag (zowel in het algemeen als aan ADHD gerelateerd) een aantal jaren later. 
Ten slotte, als het gaat om de behandeling van cognitieve stoornissen bij patiënten met ADHD is aangetoond dat de meerderheid van de patiënten baat heeft bij farmacologische behandeling met stimulantia met methylfenidaat. Deze behandeling is dan ook vaak de eerste behandeling die wordt gekozen bij ADHD. In de rubriek Klassiekers bespreekt Paul Eling de eerste studies die zich richtten op de farmacologische behandeling van kinderen met gedragsstoornissen. In zijn artikel besteedt hij vooral aandacht aan het werk van Charles Bradley, gericht op de farmacologische behandeling van kinderen met problemen die lijken op onze huidige definitie van ADHD. De behandeling met stimulantia heeft echter ook een aantal nadelen, zoals bijwerkingen (hoofdpijn, droge mond of slapeloosheid) of hoge financiële kosten. Er is daarom ook behoefte aan aanvullende behandelstrategieën. In het artikel van Enriquez-Geppert en collega’s worden de principes van neurofeedback geïntroduceerd en de potentiële voordelen van deze behandeling voor patiënten met ADHD geëvalueerd.